Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [47]Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een [48]zegen achter [49]Zich overlaten [tot] [50]spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uw God. 47. Hiermede trekt de profeet geenszins in twijfel of God de oprecht boetvaardige zondaars in genade wil ontvangen, de zonden vergeven en de zaligheid schenken, [dat de Schriftuur overal buiten twijfel stelt] maar Hij geeft met deze manier van spreken te kennen dat Hij de hoop heeft en wenst dat zij zich mogen bekeren, en dat God alsdan deze zware tijdelijke plaag zal afwenden, verachten, matigen, enz., gelijk het volgende uitwijst; waarin God met de zijnen handelt naar Zijn Vaderlijk welbehagen, zoals Hij verstaat te dienen tot zijne eer en de zaligheid der boetvaardigen. Ook gaat de profeet met deze grove zondaars bij trappen, eerst hun hoop gevende van vermindering der straffen, daarna op het voltrekken van de daad der boetvaardigheid, hen daarvan verzekerende, zie Zef.2:18,19, enz., welke voorzienigheid Gods dienstknechten in zulk een geval navolgen. Verg. Joz.14:12; Esth.4:14; Klaagl.3:29; Amos 5:15; Jona 3;19; Zef.2:3. 48. Van gewas en landvruchten, dat niet alles bedorven worde. Alzo worden tijdelijke gaven een zegen des Heeren genoemd, Gen.39:5; Lev.25:21; Jes.65:8; Hag.2:20; zie ook Gen.12:2, en Gen.33:11; 2 Kon.18:31. 49. Als hij door het land met zijn oordeel zal doortrekken; verg. Ex.12:12; Amos 5;17; idem Ps.65:12, met de aantekening. Anders: achter hetzelce, te weten, heirleger, of tevoren beschreven volk, dat ongedierte, dat door het land doortrekken zal, zulks dat er nog wat overblijve, waarvan men spijsoffer enz. kan offeren. 50. Zie Zef.1:9.